Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6826

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3070 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. De door de Raad ingeschakelde deskundige verenigt zich met de vastgestelde belastbaarheid van appellante, nader uitgewerkt in de FML. Naar de mening van de deskundige was appellante in staat tot het verrichten van de geduide functies. In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.


Uitspraak

06/3070 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2006, 05/6875 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft K. Abel, werkzaam voor Juricon adviesgroep B.V. te Assen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Met rapportages van de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza, gedateerd 16 oktober 2007 en 22 januari 2008, heeft het Uwv gereageerd op door appellante overgelegde (medische) rapporten. Naar aanleiding van het verzoek van de Raad heeft A.H.C. Geerlings, neuroloog te Capelle aan den IJssel, op 12 februari 2009 schriftelijk verslag uitgebracht van het door hem verrichte onderzoek van appellante. Bij de beantwoording van de door de Raad aan hem gestelde vragen heeft de neuroloog tevens betrokken het op zijn verzoek opgestelde rapport, gedateerd 29 december 2008, van de neuropsycholoog dr. J.B.K. Lanser. Op deze rapportage zijn van de zijde van appellante schriftelijke reacties ingezonden. Ook de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza heeft in rapportages van 5 maart 2009 en 13 maart 2009 haar standpunt ter zake kenbaar gemaakt. In haar rapport van 4 juni 2009 heeft deze bezwaarverzekeringsarts voorts nog gereageerd op het door appellante overgelegde rapport van de klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag van 15 maart 2009, dat van de neuroloog J.U.R. Niewold van 7 mei 2009 en de overige nagekomen reacties. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was op 24 juli 1993 betrokken bij een auto-ongeval. Nadien viel zij definitief uit voor haar werk als verkoopster ten gevolge van een whiplashtrauma. Per 23 juli 1994 werd haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Bij besluit van 5 april 2005 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 5 juni 2005 ingetrokken. Het hiertegen door appellante ingediende bezwaar is bij besluit van 25 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 1.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2. Appellante heeft - kort samengevat - op medische gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. In hoger beroep is in dat verband het volgende aangevoerd: “- overweging rechtbank onjuist en in tegenspraak met het MAOC en jurisprudentie - medisch onderzoek onzorgvuldig en beperkingen niet conform MAOC geobjectiveerd - beperkingen appellante mede onjuist vanwege gebrek aan consistentie tussen stoornissen, beperkingen op activiteiten en handicaps in de sociale rol. - Geduide functies gelet op beperkingen niet geschikt te achten” 3.1. De Raad overweegt als volgt. 3.2. Bij zijn in rubriek I vermelde rapport van 12 februari 2009 is de deskundige Geerlings tot de conclusie gekomen dat bij appellante op 5 juni 2005, de datum in geding, als afwijking in de gezondheidstoestand bestond een cervicale myalgie, dit als resttoestand van een flexie-, en extensietrauma van de nek op 24 juli 1993. Uitgaande van dit feit heeft hij zich verenigd met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante zoals omschreven in het rapport van 16 februari 2005, nader uitgewerkt in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van die datum. Naar de mening van de deskundige was appellante op 5 juni 2005 in staat tot het verrichten van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Onderzoek door een andere medisch deskundige heeft hij niet nodig geacht. 3.3. In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. 3.4. De Raad heeft in dit verband vastgesteld dat in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht geen aanleiding wordt gevonden om de deskundige Geerlings niet te volgen. Gelet op de inhoud van het rapport van 12 februari 2009, waarbij kan worden betrokken de onderliggende rapportage van de neuropsycholoog Lanser die bij zijn onderzoek geen specifieke afwijkingen als teken van een organisch cerebraal bepaalde cognitieve achteruitgang heeft herkend, is de Raad van oordeel dat het (medisch) onderzoek door de deskundige op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zijn conclusies zijn inzichtelijk en consistent onderbouwd, daarbij is tevens rekening gehouden met de door appellante ingebrachte (medische) informatie. Niet valt in te zien dat de deskundige bij zijn verslaglegging het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC), zoals neergelegd in de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit, heeft miskend. Op basis van het rapport van 12 februari 2009 is de Raad dan ook tot het oordeel gekomen dat het Uwv de medische beperkingen van appellante per 5 juni 2005 niet heeft onderschat. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellante onvoldoende in de gelegenheid is geweest zich naar aanleiding van het rapport van de neuroloog Geerlings te verweren.Voorts is de Raad niet gebleken dat appellante de haar voorgehouden functies op basis van de bestaande beperkingen zoals die blijken uit de FML van 16 februari 2005 in medisch opzicht niet kan verrichten. 3.5. Uit hetgeen onder 3.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 4. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.A. van Amerongen. TM